Ik vond ze maar vies.
Die jaren tachtig.
Dat beton. Die tl. En die vunzige deuntjes.
Het had iets kunstmatigs voor me.
Of iets robotisch.
Maar dat bleek in wezen hetzelfde te zijn.
Het was een verlangen naar vernieuwing.
Maar vaker nog een ongeduld.
Mensen die zich verpakten als machines.
En toch zag geen mens daar ooit een machine in.
Ik had nooit gedacht,
Dat ik — product van de jaren tachtig,
Ooit last zou krijgen van heimwee.
Zou gaan houden, van een nostalgisch futurisme.
Dat ik — in een tijdmachine zou willen stappen.
Die mij — met een naïef synthesizergeluid,
Na een — doffe rookwolk, en een doffe flits
Terug zou brengen
Naar een tijd dat voorspellingen nog voorliepen,
Maar ontwikkelingen nog achterliepen.
Waarin goochelen nog toveren was
Waarin kennis nog macht was
En waarin kunnen nog kracht was
Waarin toekomst nog muziek was
Waar lezen en schrijven nog een les waren.
Maar zo’n toekomst is nu verleden
Realiseer ik me, dit heden.
Want we leven in een tijd,
waarin zelf nadenken, een vorm van verzet is,
Je ziel op papier zetten, een moedige zet is.
In een tijd van kunstmatige intelligentie,
Wordt het een kunst, om te luisteren naar je eigen intelligentie.